Wat heb je verder nog nodig om een dipool te maken ?
Een lange rolmeter is erg handig: je kan soms goedkope rolmeters van 30m/100' vinden van Chinese origine. Die zijn ideaal om draadantennes mee af te meten.
Sommigen gebruiken ook laser- of ultrasoonmeettoestellejes.
Dat gaat ook goed, maar dan moet je het begin van de draad aan een groter oppervlak bevestigen ( muurtje, in een deur klemmen...) om het meetsignaal tegen te reflecteren.
Voorts heb je natuurlijk nog een kniptang nodig. Let op: voor antennedraad met een stalen kern is
doorslijpen met een Dremel-slijpschijfje op hoge snelheid een beter idee dan doorknippen.
Om de antenne precies op de gewenste frequentie te krijgen, zijn er verschillende mogelijkheden: een ruisbrug, een dipmeter,
een zender met een SWR-meter die je op zéér laag vermogen afstelt...
Veruit het handigste is een zgn. "antenneanalyser": een toestelletje met een nauwkeurig afstembare rf-generator en een SWR-meter.
Door de frequentie van die generator te variëren, zie je meteen waar de "dip" d.w.z. de resonantiefrequentie van de antenne zit.
Met een paar keer bijknippen kan je zo heel snel de antenne precies afregelen op de frequentie waar je hem wil hebben.
Een dipool is een soort antenne waarvan de efficiëntie al vele jaren bekend is: bij zo'n klassieke antenne volstaat het hem af te regelen op de laagste SWR.
Als je echter meer exotische antennes wil uitproberen, moet je er rekening mee houden dat enkel een lage SWR op de antenneanalyser,
geen garantie is dat de antenne goed straalt.
Immers: een dummyload heeft ook een perfecte SWR, maar daar zal je niet veel DX mee werken. Aan de andere kant kan een antenne met een slechte SWR,
wél efficiënt zijn als je een goede voedingslijn gebruikt en je eindtrap daarbij zijn volle vermogen afgeeft.
Kortom: een antenne-analyser geeft een goede eerste aanwijzing van de resonantie van een antenne, maar de ultieme test gebeurt op de band via rapporten van medeamateurs.
Voor een duurzame opstelling moet je de middenaansluiting of de balun te beschermen tegen weersinvloeden. Je kan in plaats van dergelijke kunststofplaatjes, stevige plastig doosjes gebruiken. Spatwaterdichte aftakdozen uit het electrorek zijn erg geschikt als ze uit stevig "hard plastic" bestaan. Zacht plastic weerstaat immers niet lang aan het geschommel van antennedraden in de wind. Je kan het coax-chassisdeel dan in de onderzijde monteren waardoor er geen bocht in de voedingslijn hoeft te komen.
Voor permanente antennes gebruik je best degelijke, roestvrije schroeven en kabelklemmen; vermijd rechtstreeks contact tussen koperen, aluminium en roestvrij-stalen onderdelen.
Op die contactpunten ontstaat gemakkelijk galvanische corrosie wat leidt tot slechte contacten.
Inox montagemateriaal kan je op de radiomarkt vinden, onder meer bij Lucien, 0N5TR, die je op veel hambeurzen tegenkomt.
Kijk daar ook uit voor zelfvulcaniserende rubbertape: dat is goed spul om connectors waterdicht te houden.
Voor andere, moeilijk te omwikkelen verbindingen kan je op sommige markten "liquid electrical tape" of "plastic dip" op de kop tikken.
Dat is echt "vloeibaar plastic" dat je zoals verf met een borstelje aanbrengt om een verbinding te beschermen tegen vocht.
Het druipt als honing en het duurt wel een aantal uren eer het spul echt droog is, maar het is duurzaam, blijft soepel en het isoleert voortreffelijk.
Gebruik het op eigen risico en enkel in openlucht want het goedje bulkt van de oplosmiddelen...
Gebruik je liever een symmetrische, open voedingslijn, dan heb je geen echte balun nodig, maar wel een gelijkaardige RF-transformator om de hoge impedantie van de transmissielijn aan te passen aan de 73 Ω van de draaddipool.
Voor HF kan je zo'n balun of RF-transformator ook zelf bouwen met ringkernen.
Daarvoor gebruik je een ( of meer ) geschikte ferriet-ringkern(en).
Die hebben bijna allemaal dezelfde potloodgrijze kleur, maar ze hebben wel erg uiteenlopende eigenschappen.
Daardoor bestaat er ook geen universeel recept om een balun te maken, het aantal windingen hangt af van de eigenschappen van het ferriet
en van het frequentiebereik. Je zal dus wat moeten experimenteren om het precies aantal wikkelingen uit te zoeken in functie van het frequentiebereik dat je wil bestrijken.
Een beproefde oplossing bestaat er in een stukje dunne, soepele coaxkabel op een welbepaalde manier op een grote ferrietring te wikkelen.
De samenstelling van het ferriet kan je niet herkennen aan het uitzicht: pas dus op met goedkope, ongedefinieerde kernen van de rommelmarkt !
Een praktische handleiding voor de bouw van een eenvoudige 1/1 balun werd in Funkamateur van december 2015 gepubliceerd.
Een andere manier om een balun te maken is een hele rij ferrietringen over het eind van de coaxleiding te rijgen.
Omdat je daar al snel 10 à 20 ferrietringen voor nodig hebt, is dat gewoonlijk niet de goedkoopste oplossing.
Amidon ( de handelsnaam van Micrometals ) is een bekend Amerikaans merk van dergelijke ringkernen die vaak door radioamateurs worden gebruikt. ( In feite is Amidon vooral bekend voor poederijzerkernen die in verschillende kleuren en diameters bestaan. Deze worden ook wel gebruikt voor balun's, maar zijn minder geschikt - al hangt dat wat van het beoogde frequentiebereik af. De kleuren geven de samenstelling aan, voor HF-trafo's gebruiken we meestal de rode ( nr "2" ) voor de lagere HF-banden (tot 30 MHz ) en gele ( nr. "6" ) voor de hogere banden ( tot 50 MHz ).)Commerciële baluns kan je je van verschillende merken aanschaffen, met uiteenlopende prijzen en kwaliteit. Onderdelen én gebouwde baluns kan je bestellen in de webshop van Communicationworld in Nederland. Ook 0N4FU levert onderdelen en kant-en-klare baluns van uitstekende kwaliteit, ook voor grotere vermogens. De Duitse firma Profi-Electonic is op sommige hambeurzen aanwezig en verkoopt daar - buiten de ringkernen zelf - ook uitgebreide documentatie over. Op deze site staan ook afbeeldingen en karakteristieken van diverse ringkernen.
Op deze foto werd luidsprekersnoer gebruikt om snel de hierboven geschetste 20 m-antenne te maken. De berekende lengte werd aangeduid met een rode stip. Beide aders werden tegelijk naast elkaar gemerkt ( voor het splitsen van het tweelingsnoer ) zodat je exact symmetrisch kan bijtrimmen. Om dat te vergemakkelijken werden 10 cm onder en boven zwarte merktekentjes op beide aders aangebracht. Het snoer werd hier dus 10 cm langer afgeknipt dan berekend.
Daarna worden beide aders van elkaar losgetrokken, er komt een half kroonsteentje ("luchterklem") op,
het einde gaat door een isolator, en dan weer door het kroonsteentje.
Dit isolatie-eitje werd gerecupereerd van een militaire antenne uit het oostblok, maar je kan natuurlijk gelijk welke isolator gebruiken.
Als je de antenne afspant met goed isolerend touw kan je zelfs het eitje weglaten en gewoon een oogje plooien.
Hoe je het ook aanpakt, in elk geval moet je ook een paar cm extra lengte behouden voor de bevestiging van de dipooleinden.
In praktijk houdt de bovenvermelde berekeningsformule voor de dipoollengte geen rekening met die extra centimeters:
ze geeft de lengte tussen de aansluiting op de balun en het "verste" punt van de lus door de isolator.
Nu kan je de draadantenne op hoogte brengen en zijn resonantiepunt zoeken.
Als het goed is ligt dat nu iets onder de 14 MHz - we hadden onze dipooldraden immers wat te lang genomen.
In praktijk kan je de dipooleinden in eerste instantie - voor je begint te knippen ! - een eindje rond elke antenneuiteinde twisten om bij benadering het resonantiepunt te vinden.
Voor je definitief begint te trimmen moet je eerst uitmaken waar je het resonantiepunt precies in de band wil hebben: als je eerder boven in de band wil werken,
bijv. voor 14,306 MHz de "vakantiefrequentie" die de UBA voorstelt,
zal je een paar cm meer moeten afknippen dan als je DX in CW wil doen rond 14,005 MHz.
Knip nu telkens ongeveer een cm weg aan elk uiteinde van de dipool en schuif de draad verder door het eitje en het kroonsteentje en meet opnieuw.
Je zal merken dat één cm weinig verschil maakt bij een 80m antenne, maar wél bij een 10m-dipool.
Het komt er dus op aan de dipool zo te knippen dat je op je favoriete frequentie een goede SWR haalt ( < 1,5 )
en tegelijkertijd een zo groot mogelijk bereik met een SWR < 3,0 binnen die amateurband haalt.
Op een brede band zoals 80 m is het quasi onmogelijk een dipool te maken die over de hele band een lage SWR haalt.
Je moet dus een compromis zoeken en het resonantiepunt in dat deel van de band te leggen waarvoor je de antenne het meest gebruikt - zie het voorbeeld hieronder.
Hou er wel rekening mee dat de resonantiefrequentie gewoonlijk nog wat naar boven verschuift als je de antenne hoger ophangt dan het niveau waarop je hem nu hebt afgeregeld.
Probeer de SWR zo laag mogelijk te krijgen, best < 1,5 - maar lig er niet van wakker als je hem niet tot op de ideale 1/1 krijgt; in sommige omstandigheden lukt dat gewoon nooit.
In theorie heeft een horizontale dipool immers een impedantie van 73 Ω zodat hij nooit perfect aansluit op een coaxiale voedingslijn van 50 Ω.
Door de dipool als inverted-V op te hangen kan je die 73 Ω nog iets lager krijgen.
Als je een transmissielijn van goede kwaliteit gebruikt, is een iets hogere SWR helemaal geen drama.
Op het diagram hiernaast zie je schematisch hoe je het resonantiepunt kan verschuiven naar rechts door de dipoolbenen bij te knippen.
De paarse curve is in principe ideaal voor CW in het DX-venster onderaan de band,
maar is voor de rest niet optimaal omdat ongeveer de helft van de "dip" onder de 14 MHz-band ligt.
De groene curve is al iets beter, maar als je weet dat de meeste SSB-activiteit zich tussen de 14,180 en 14,280 MHz afspeelt,
kan je de dip best nog iets meer naar rechts verleggen. Voor de UBA-vakantiefrequentie van 14,306 MHz moet er dus nog een paar cm extra af...
Je zal dus hoe dan ook een compromis moeten zoeken: een antenne die over de hele lijn perfect is bestaat enkel in advertenties !
Het gemakkelijkst gaat dat aftunen met een zgn. “antenne-analyser”, een meettoestel met een soort geijkte signaalgenerator.
Misschien kan je zo’n apparaat lenen bij je club of een bevriend amateur.
Je kan op die manier eenvoudig een dipool maken voor allerlei combinaties van banden.
Heb je er bijv. een voor 10, 15 en 20 m dan kan je voor de WARC-band
van 17 m eventueel in elk "been" voor 15m een extra stukje snoer in het busje steken en naar beneden laten hangen.
Je kan ook in beide "benen" van de dipool tusssen de stekkertjes een spoel invoegen.
Als je bijv. een spoel van ong. 40 µH aanbrengt tussen de 20/40m aansluiting, resoneert de antenne op 80m, zonder dat je beide "benen" fysisch met 10 m draad moet verlengen.
De bandbreedte op 80 m wordt dan wel beperkt tot enkele tientallen kHz, maar die kan je in portabele situaties nog wel wat verschuiven door de hoogte van de antenne te veranderen.
Uiteraard werkt dat ook als je de antenne ophangt als een "inverted V": dat is handig voor een tijdelijke opstelling, bijv. als vakantieantenne.
Zorg wel voor een trekontlasting zodat de stekkertjes niet loskomen door de trekspanning op de "benen".
Men noemt dergelijke "modulaire" dipolen soms "link-dipole". Op het internet kan je diverse bouwbeschrijvingen vinden,
bijv. deze van de Australische amateur VK3ZPF.
Voor een meer permanente installatie kan je in plaats van stekkertjes, parallelkringen ( "traps" ) in de benen van de antenne opnemen.
Dat heeft het voordeel dat je niet telkens de antenne naar beneden moet halen om van band te wisselen.
Omdat die traps de dipool elektrisch verlengen, wordt de totale lengte van de antenne aanzienlijk korter voor dezelfde frequentie.
Het nadeel van traps is dat ze de bandbreedte van de antenne verminderen.
Je moet dus vooraf uitmaken voor welk deel van elke band je de antenne optimaliseert.
Op die traps kunnen grote stromen en spanningen komen, waardoor een solide opbouw noodzakelijk is.
Bovendien moet de boel ook weerbestendig zijn.
Er bestaan allerlei oplossingen voor die traps: sommigen gebruiken stukjes printplaat als spanningvaste condensator,
anderen werken met spoelen gemaakt van stukken coaxkabel.
In de diverse amateurbladen vind je zeker goed geïllustreerde artikels over hoe je dat best aanpakt.
Kelemen is een Duits merk van degelijk gebouwde commerciële draaddipolen met traps;
het wordt tegenwoordig verdeeld door Wimo.
Een andere mogelijkheid is verschillende volledige dipolen aansluiten op hetzelfde voedingspunt. Hoe eenvoudig het idee ook is, het werkt voortreffelijk. Probeer ze dan haaks op elkaar - of minstens met een zekere afstand uit elkaar - op te hangen om te voorkomen dat ze elkaar beïnvloeden. Voor een vaste opstelling is dat een meer geschikte oplossing omdat je dan niet telkens de antenne naar beneden moet halen om van band te veranderen, maar het vergt uiteraard wat meer grondoppervlak.
Tenslotte - het spreekt voor zich dat je een antenne NOOIT in de buurt van spanningsdraden ( netspanning, telefoon... ) hangt.
Dat zijn niet enkel storingsbronnen - je wil vooral niet dat er bij een hevige storm, spanning op je antenne kan komen: dat is levensgevaarlijk voor jezelf én voor je station !